Over zelfdoding en suïcidepreventie “Een samenleving waarin alles politiek is, heet dan ook een totalitaire samenleving.”[1] Er zijn al meerdere recensies geschreven over Staat en taboe - Politiek van een goede dood van hoogleraar Bestuurskunde Paul Frissen.[2] Dat ga ik hier niet nogmaals doen. De kernvraag die Frissen in zijn boek stelt is en blijft actueel: “Kan de staat het geweldsmonopolie delen met burgers, of dit delegeren aan burgers in een specifieke professionele gedaante (dokter, hulpverlener), zoals het geval is in de Nederlandse euthanasiewetgeving en de voorstellen op het gebied van voltooid leven?” (p. 137) Geweldsmonopolie betekent: het hebben van een alleenrecht op geweld, op het mogen uitoefenen van geweld om een doel te bereiken – het doden van mensen of hen gevangennemen kan daartoe behoren. In het algemeen wordt dat recht alleen toegekend aan de staat – ook door Frissen.
In deze tekst wil ik stilstaan bij gedachten van Frissen over het geweldsmonopolie in relatie tot zelfdoding. Ik wil aan de hand van een selectie van tekstfragmenten laten zien dat hij zichzelf met zijn academisch-theoretisch vertoog flink in de vingers snijdt met als gevolg dat zijn verdediging van suïcidepreventie dubieus te noemen valt. PERSOONLIJK ONVOORSTELBAAR In de paragraaf Politieke filosofie van de goede dood – wat taboe moet blijven schrijft Paul Frissen: “Met name de term ‘zelfmoord’ is uitermate geschikt voor de formulering van het taboe. Juist omdat met de zelfmoord het ondenkbare en het onuitspreekbare voltrekt, is het taboe ook cultureel passend: het verbindt immers het heilige van het leven met het ‘vuil’ van de dood. Het is onvoorstelbaar dat de wil tot (over)leven te verenigen is met de normalisering van de dood, laat staan met de normalisering van de zelf gewenste, gekozen of veroorzaakte dood.” (p. 262) Hij lijkt in dit citaat amper of niet te kunnen bevatten dat mensen in een levenssituatie terecht kunnen komen waarin zij zich geplaatst zien voor een levenseindebesluit, dat zij binnen de eigen realiteitsopvatting- en beoordeling verder-leven afwijzen – en zichzelf doden. ‘Zelfmoord’ is denkbaar, is uitspreekbaar, is voorstelbaar. Daarvoor weg willen buigen door het ‘t stempel van taboe te geven, zoals Frissen in Staat en taboe met herhaling doet, is volstrekt naïef. En dat niet alleen. Ondanks zijn woorden in zijn boek over de wens van preventie van staatswege met waarschijnlijk de beste bedoelingen (die van de weg en van de hel) wordt een aanzienlijk deel van de bevolking dat met gedachten over het eigen levenseinde rondloopt nog maar eens ontmoedigd daarover in gesprek te gaan. Cliënten van mij zijn, gezien de zwaarte van het thema, al bevreesd het te bespreken met behandelaars en naasten; en Frissen vindt dat zij zichzelf ook nog eens flink moeten veroordelen. Wat voor Frissen persoonlijk ‘onvoorstelbaar’ is, wil hij, zo lees ik zijn tekst, graag generaliseren en van politiek mandaat voorzien: “In het uiterste geval zijn dwangmaatregelen mogelijk om mensen ‘die een gevaar zijn voor zichzelf’ in hun vrijheid te beperken, bijvoorbeeld door een gedwongen opname in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg.” (p. 162) Als het over persoonlijk gaat: op pagina 208 schrijft hij in een voetnoot dat hij ‘sterfelijkheid een ondraaglijke gedachte vindt’. “Waarom dan toch zélf kinderen, Paul?” zou ik hem willen vragen.[3] De dood ligt al vanaf de conceptie op de loer. Met de geboorte wordt tegelijkertijd de sterfelijkheid geschonken. Zoals Frissen zelf filosoof Martin Heidegger aanhaalt: “Bij de geboorte zijn we al oud genoeg voor de dood. De dood is altijd ‘ophanden’”. (p. 227) Het een komt niet zonder het ander. Dat is een existentieel gegeven. Wie dat niet dragen kan, kan ook het leven niet dragen. Toch? Maakt het ‘ondraaglijke van sterfelijkheid’ dat Frissen de zelfdood op afstand zet, dat hij zich niet kan voorstellen dat iemand aan het niet-zijn (wat ons allen uiteindelijk toch staat te wachten) de voorkeur geeft boven een ongewenst zijn en derhalve de sterfelijkheid naar zich toetrekt? In principe kan iedereen in een situatie komen waarin zelfdoding serieus overwogen kan gaan worden. POSITIEVE VRIJHEID Volgens Frissen is het “volkomen helder dat het goede leven voor de staat nooit een voltooid leven is: levensverlenging is het streven, niet levensbeëindiging, laat staan levensverkorting.” (p. 154) Wat moet de staat, zo vraag ik mijzelf met herhaling af, überhaupt aan met het 'goede' leven van haar burgers. Frissen haalt in zijn boek de filosoof Isaiah Berlin aan die een onderscheid maakt tussen positieve en negatieve vrijheid[4]: “Voorstanders van euthanasie benadrukken dat zelfbeschikking ook een recht op hulp of facilitering impliceert. (…) Suïcide is niet altijd fysiek mogelijk, en als dat wel zo is, zijn er niet altijd middelen beschikbaar om dit pijnloos te doen. (…) Naar mijn oordeel is dit filosofisch niet te rechtvaardigen, al was het maar omdat in politieke zin autonomie en recht op zelfbeschikking tot het domein van de negatieve vrijheid behoren. Als het recht op zelfdoding zodanig wordt uitgebreid dat het recht op een goede dood, te verwerkelijken via de ander, door de staat moet worden mogelijk gemaakt, dan heeft dit niet alleen consequenties voor het geweldsmonopolie, maar begeeft de staat zich op het domein van de positieve vrijheid. Die vrijheid betreft dan niet alleen – zoals de interpretatie meestal luidt – opvattingen en preferenties inzake het goede leven, maar ook opvattingen inzake de goede dood. Alle bezwaren die Berlin formuleert tegen statelijke bemoeienis met de positieve vrijheid gelden onverkort en waarschijnlijk a forteriori voor een dergelijke bemoeienis met de goede dood.” (p. 237, 238) Wat schrijft Frissen hier? De staat moet zich eigenlijk niet bezig houden (‘bemoeienis’) met het goede leven, dus ook niet met de goede dood. Dus de positieve vrijheid moet niet betreden worden. Het goede leven heeft betrekking op de hoge mate van kwaliteit die aan het persoonlijke bestaan wordt toegekend: daar gaat de staat niet over. Daar kan naast gezet worden: het slechte leven heeft betrekking op de lage kwaliteit die aan het persoonlijke leven wordt toegekend – daar gaat de staat dan toch ook niet over? Frissen zegt ook: het recht op zelfbeschikking behoort tot het domein van de negatieve vrijheid – dus daar geldt ook voor de staat: handen af! Als dan de staat zich volgens Frissen, in aansluiting bij de overwegingen van Berlin, niet bezig moet houden met ‘opvattingen en preferenties inzake het goede leven’ van haar burgers inclusief de goede dood, is euthanasie natuurlijk discutabel en eigenlijk volstrekt uit den boze[5]. Maar geldt dat dan ook niet voor suïcidepreventie: dient het geweldsmonopolie wel ingezet te worden om suïcide te voorkomen? Immers, bemoeienis met opvattingen en preferenties inzake het slechte leven is het opdringen van wat (door wie?) als het goede leven wordt beschouwd. AUTONOMIE Frissen stelt de volgende vraag: “Is elke vorm van suïcide een autonome keuze, waar de staat zich van oordelen en handelen dient te onthouden? Dat zou betekenen dat in elk geval dienaren van de staat niet langer proberen in te grijpen bij een zichtbaar voornemen tot suïcide en dat de staat evenmin programma’s voor suïcidepreventie financiert. Als de staat echter aan de beschermwaardigheid van het leven wil bijdragen, is dat een onmogelijke positie, zeker als de suïcidewens het gevolg is van ziekte of ongekozen levensgeschiedenis en omstandigheden. Suïcide is dan weliswaar niet strafbaar, maar volledige passiviteit van de staat – grenzeloosheid – is toch niet goed denkbaar.” (p. 116) Gezien mijn bovenstaande opmerkingen is ‘volledige passiviteit’ toch eerder te verdedigen.[6] 'Ziekte' is een ambivalente en ambigue term en het gehele leven ís ‘omstandigheden’. Zonder omstandigheden is er geen leven. Omstandigheden waar je mee geconfronteerd wordt; omstandigheden waarin je wat te zeggen hebt. Niemand leeft in een vacuüm maar altijd in relatie tot een veelheid aan... omstandigheden. Dat maakt ook, inzake het zelfgekozen en zelf uit te voeren levenseinde, dat iedere ‘autonome’ keuze een keuze is die gemaakt wordt vanuit het eigen oordeelsvermogen, vanuit het eigen vermogen te reflecteren op het eigen bestaan – op eigen omstandigheden. Dat een ander daar ánders over oordeelt, verandert daar niets aan. Dat ‘andere’ oordeel mag je zeker bespreekbaar (proberen te) maken, maar afdwingen met het geweldsmonopolie? En dat is wat Frissen dus wel voorstelt: het geweldsmonopolie van de staat inzetten voor iets wat niet strafbaar is. Hij wringt zich in bochten: suïcide “dient onbespreekbaar, onbenoembaar en onbegaanbaar te zijn en moet daarom ook buiten de rechtsorde blijven” (p. 250) en suïcide dient ‘in biopolitieke zin’ bestreden te worden want men kan wel kiezen voor de eigen dood maar dan wel zonder instemming of medewerking van staat of anderen. (p. 54) Als je dan vindt dat suïcide buiten de rechtsorde valt, zou je die rechtsorde ook niet met ‘omvattende en ambitieuze programma’s’ binnen moeten halen om ‘bescherming van het menselijke leven gestalte te geven’ (p. 154). Bescherming van ‘het’ menselijk leven (altijd die abstractie…) ook al wordt individueel niet om die bescherming gevraagd. “Suïcide moet zeker niet als ‘normaal handelingsalternatief’ bespreekbaar worden gemaakt” schrijft hij op pagina 153. Over wat -hier- als ‘normaal’ beschouwd mag worden, kan een bos aangeplant worden – en dan zal blijken dat subjectieve, emotionele overtuigingen de discussie flink kleuren. We zijn het er waarschijnlijk wel over eens dat er ingegrepen wordt (door overheidsfunctionarissen, omstanders) in situaties waarin iemand zich in de openbare ruimte wil suïcideren en/of ongevraagd anderen betrekt of in gevaar brengt bij een individueel besluit (suicide-by-cop, -by-traindriver, flatspringen, verbranding, etc.). Echter, ingrijpen, met geweld en dwang, in situaties waar alleen betrokkene zelf de ‘hoofdrol’ speelt en waar geen behoefte is aan inmenging, is een geheel andere kwestie: dan is er sprake van een schending van autonomie, privacy én lichamelijke integriteit. Mijn, wellicht boude, conclusie bij dit alles is dat Paul Frissen lijkt te beschikken over het inlevingsvermogen van een naaktslak: zich in het geheel niet kunnen voorstellen hoe het is om een slakkenhuis te dragen wat zwaar, té zwaar kan zijn. Een dergelijke opstelling, die hij deelt met vele andere ‘levensheiligen’, blijft zowel in theorie als in praktijk onterechte stigmatisering van zelfdoding in de hand werken – waardoor beslissen in mentale eenzaamheid en sociale isolatie alleen maar wordt aangemoedigd. Frank Vandendries, levenseindecounselor [1] P. 107 in: Paul Frissen, Staat en taboe - Politiek van een goede dood, Boom uitgevers Amsterdam, 277 pagina’s, 2018, ISBN 978 90 2442 420 7 [2] Zie bijvoorbeeld Sjoerd de Jong in de NRC , Hans Achterhuis in de Volkskrant en Bert van Herk op de website van Coöperatie Laatste Wil [3] In zijn ‘Woorden van dank’ (p. 23, 24) noemt hij hen. [4] De vrijheid om zelf te bepalen wat je wilt doen zonder bemoeienis van anderen (overheid bijvoorbeeld). [5] “Op het niveau van de gemeenschap politiek bepalen wat het goede leven is en wat de goede dood, dat dan ook wordt bepaald welk leven ongewenst is en dat daarvoor uiteindelijk een door de minderheid gewenste dood beschikbaar is. (…) Dat opent de weg naar grenzeloze grenzenloosheid en een faustisch verlangen zonder verboden terreinen.” (Frissen, p. 263, 268) [6] “In de volle breedte van de biopolitiek zijn er ook omvattende en ambitieuze programma’s om die bescherming [van het menselijke leven] gestalte te geven: publieke gezondheidszorg, curatieve zorg, gezondheidsbevordering en preventie, het rookverbod, voedselveiligheidsbeleid enzovoort.” (p. 154) Moeten al die staatsambities, indien consequent doorgedacht, dan ook niet afgewezen worden? Comments are closed.
|
NIEUWS
|